Corona in het IJ

Met mijn ogen ga ik golf voor golf over het IJ. Van de De Ruijterkade tot aan de I amsterdam letters aan de overkant van het water. En weer terug. Ik speur het water af totdat ik het denk te zien: een klein dun buisje dat iets boven het water uitsteekt. Zo klein en zo dun, dat ik eigenlijk niet met zekerheid kan zeggen dat ik het gezien heb.

De wind waait mijn haren los, mijn donzen dekbed-jas trek ik dichter om me heen. Zolang mijn neus maar niet gaat lopen, is er niets aan de hand.

De kou vervaagt door de mensenmassa om mij heen. Het is druk vandaag. Sinds het door de media bekend is gemaakt, komen mensen vanuit alle hoeken van de wereld naar deze plek. Om hier over het water te turen. Als bij Loch Ness: het buisje is het monster waarvan je nooit zeker weet of je het gezien hebt.

‘Amsterdam eerste stad ter wereld zonder corona’, was de krantenkop. Het nieuws ging de wereld over. Sindsdien komt die wereld kijken. Naar niets. Want corona is hier niet meer te zien. Behalve als je heel goed kijkt, dan zie je de periscoop boven het IJ uitsteken. Wij kijken naar het buisje, door het buisje kijkt de corona naar ons. Want daar, in een enorme onderzeeboot, zitten alle coronapatiënten van Amsterdam. Onder water, zodat er boven water geen corona meer is.

Ik ril en duik weg in mijn warme wollen sjaal. Af en toe roept er iemand: ‘Kijk, daar!’ En dan draaien alle hoofden dezelfde kant op.

Er zijn extra vluchten ingezet naar Schiphol. En speciale corona-treinen om de mensen vanaf de luchthaven naar Centraal Station te vervoeren. Van daaruit volgen ze als kuddedieren de gele bordjes naar deze plek; de brede stoep voorbij de pontjes. De gemeente heeft hekken op de kade gezet, zodat niemand in het water sukkelt. En de letters I amsterdam voor Eye geplaatst, een mooi decor voor alle selfies. Want het buisje, dat krijgt toch niemand op de foto. Ook niet met telelens.

Ik haal langzaam en geluidloos mijn neus op en schraap heel zachtjes mijn keel. De zilte lucht van het water werkt op mijn luchtwegen. Ik slik het weg.

Alleen op dinsdagen is deze plek afgesloten. De gemeente plaatst hier dan calamiteitenschermen. En ook vanaf de overkant is dinsdagen niets te zien. Want dan worden genezen patiënten van boord gehaald en nieuwe zieken de onderzeeboot ingeleid. Doden krijgen een zeemansgraf.

Met rode konen en een koude neus neem ik een hap van mijn oliebol. De kraam achter mij doet goede zaken. Al smaakt de bol nergens naar.

Het fietspad is afgesloten. Fietsers moeten omrijden. De stoep kan de menigte nauwelijks aan. Tegen de trappen van de Kamer van Koophandel is een tribune neergezet, zo kunnen de mensen die geen plekje aan het water konden krijgen, over de hoofden heen kijken. Met verrekijkers zitten ze daar, met samengeknepen billen, op de houten planken. Tussen de stoep en de tribune rijden de auto’s stapvoets, in de hoop een glimp op vangen van het stukje uitstekend ijzer in het water.

Hatjoe! Hij floepte er gewoon uit. Ik had hem niet voelen aankomen. De nies lag al die tijd geruisloos op de loer.

Om mij heen ontstaat chaos. De groep wijkt. Mensen rennen de straat op. Ouderen worden bij mij vandaan getrokken. Iedereen wil weg. Ik laat het restje van de oliebol langzaam in mijn jaszak glijden en veeg mijn poedersuikerhanden af aan mijn broek. Dan haal ik toch ook maar mijn neus op.

Vanuit de richting van de pontjes komen twee mannen in witte pakken mijn kant op.